Dokkeren in de Tour – Column
- Geplaatst door Tom Stobbe
- Op 10 juli 2010
Je leest het dus goed: Dokkeren, en niet dotteren, hoewel het masserende effect van dokkeren volgens mij ook bijzonder heilzaam is voor de kransslagader. Dokkeren doe je volgens de Vlaamse TV op kasseien en vooral tussen Parijs en Roubaix. In Vlaanderen weten ze er ook weg mee, hoewel de officiële stroken van De Ronde van Vlaanderen de laatste jaren er steeds mooier bij zijn komen te liggen.
Nee, dan Parijs-Roubaix. Ik durf mezelf wel een beetje ervaringsdeskundige te noemen op het gebied van kasseien met 9 Rondes van Vlaanderen en 4 Parijzen-Roubaix in de kuiten. Mijn eerste Ronde herinner ik me nog heel goed. Aftellen hoeveel stroken je nog moest en na elke strook God op je blote knieën bedanken dat je weer asfalt onder je banden voelt. Kilometers natrillen tot de volgende strook. Blaren op je handen, wat een ellende.
Na een paar jaar heb je het door. Niks bijzonders, gewoon doorfietsen. Of eigenlijk: even versnellen op het grote blad. Niet op de stenen en de gaten letten, maar gewoon dwars door plassen en kuilen doorrammen. Ik kwam dit jaar van een strook af en haalde een vent in die er niet uitzag. “Wat zit jij te grijnzen?” Vroeg hij. “Ik? Gewoon, ik heb plezier. Het gaat wel lekker. Ik heb mijn speciale kasseiwielen en speciale kasseibanden gemonteerd en vermaak me prima.” “Je moet ook een speciaal hoofd hebben opgezet,” concludeerde hij, voor ik fluitend uit het zicht verdween.
Maar Parijs-Roubaix, waar de Tourrijders vandaag terecht bang voor waren, is toch andere kost. Na de eerste keer zwoer ik dat ik hem nooit meer zou rijden. Helemaal kapotgerammeld was ik. Niet alleen mijn benen, mijn handen, mijn armen en mijn rug waren volledig gekneusd en geradbraakt, nee: het voelde of ik alle 210 botjes van mijn lijf had gebroken. Toen een kennis vertelde dat hij die tocht wel eens met tegenwind in de regen had gereden nam ik me voor om net zo lang door te gaan met die helletocht tot ik die dubbele extra uitdaging ook eens meemaakte.
Dus een paar weken geleden stond ik weer aan de start in Compiegne met gitzwarte onweerswolken in het verschiet. Bákken met water werden over ons heen gestort. Een geheel nieuwe ervaring. Sommige stroken waren overdekt met een gelige klei die de weg tot een ijsbaan maakten. Op andere stroken ging je decimeters diep door aardedonker vocht, terwijl de stenen willekeurig op een modderbaan gestort leken te zijn.
Maar, eerlijk is eerlijk, voor de vierde keer achtereen stond de wind in het zuiden en hadden we vóór de wind. Drijfnat, helemaal ondergebaggerd, lagers van balhoofd en trapas volledig in de soep gedraaid, stuurlint aan gort geknepen, maar er moet dus nog een vijfde keer komen. Want pas met tegenwind én regen heb je een echte Parijs-Roubaix gereden zeggen mensen die het echt weten. En wie ben ik om daaraan te twijfelen?